Anatomie (bouw) en Functie (werking) van het oog
Inhoudsopgave: Anatomie / bouw / functie van het oog
- Het oog (bouw, afmetingen, brekend vermogen)
- Refractie- of brekingsafwijkingen (brilsterkten)
- Oogleden
- Hoornvlies (cornea)
- Bindvlies, slijmvlies (conjunctiva)
- Traanfilm
- Voorste en achterste oogkamer (VOK, AOK)
- De pupil en het regenboogvlies (iris)
- Ooglens
- Zonula en corpus ciliare
- Glasvocht (corpus vitreum)
- Netvlies (retina) en de gele vlek (macula)
- Vaatvlies (choroidea) en harde oogrok (sclera)
- Oogzenuw (nervus opticus), hersenbanen en hersencentrum
- De hersenzenuwen (nervus III, IV, VI en VII)
- Oogkas (orbita)
- Traanwegen & Traanklier
- Oogspieren, verdovingstechnieken, visus, stoornissen in de waarneming
- Animaties
Aan het einde van de folder zijn tevens Engelstalige animaties opgenomen
1. Het Oog (bouw, afmetingen, brekend vermogen)
Inleiding
Op deze pagina worden de volgende onderdelen van het oog besproken (het oog, brilsterkte, hoornvlies, bindvlies, pupil, lens, glasvocht, netvlies, oogzenuw, oogspieren ed). De namen tussen haakjes zijn de latijnse termen die de oogartsen gebruiken. We lopen door het oog heen van de voorkant naar de achterkant.
Het oog is een zintuig dat werkt als een ontvanger die de signalen uit de omgeving opvangt en doorgeeft aan de hersenen. In de hersenen worden de signalen omgezet in waarnemingen en in het geheugen opgeslagen. Pas in de hersenen worden we ons bewust van de voorwerpen die we zien. Het centrum voor het zien ligt achterin de hersenen (ter hoogte van het achterhoofd). Het waarnemen van de dingen om ons heen wordt dus niet bepaald door de ogen, maar door het centrum in de hersenen waar de elektrische signalen terechtkomen.
Van de buitenzijde zijn de volgende onderdelen zichtbaar:
– de oogleden
– het hoornvlies (de cornea)
– het regenboogvlies (de iris, het gekleurde deel)
– de pupil (zwarte opening)
– de harde oogrok (sclera, het oogwit)
Het oog bevindt zich in de oogkasholte (orbita). Het oog is omgeven door vetweefsel, oogspieren, ooglidspieren en botweefsel (oogkas). De beelden worden geregistreerd door het netvlies en via de oogzenuw doorgezonden naar de hersenen. De oogzenuw loopt vanuit de achterzijde van het oog naar de hersenen.
Het oog werkt als een soort fototoestel. In het oog zit, net als in een fototoestel, een compleet lenzenstel, een diafragma en een lichtgevoelige filmplaat. Het oog heeft twee brekende (lens) systemen: het hoornvlies (de cornea) en de eigenlijke lens (ooglens). Met behulp van de ooglens is het oog De ooglens is in staat om te accommoderen waardoor men beelden op elke afstand (veraf en dichtbij) scherp waarneemt. Accommodatie is het aanpassen van de sterkte van de ooglens om op de gewenste afstand scherp te zien (lijkt enigszins op optisch “in- en uitzoomen”). Het brekend systeem van het oog zorgt ervoor dat de beelden scherp op het netvlies terecht komen. Het accommoderend vermogen neemt af in de loop der jaren (zie folder accommoderen). Daarom heeft men vaak vanaf het 50e levensjaar een leesbril nodig).
De beelden worden in het oog omgekeerd geprojecteerd, in de hersenen wordt het beeld weer rechtop waargenomen.
Afwijkingen in het brekend systeem, die gecorrigeerd kunnen worden met een bril, zijn oa: bijziendheid (myopie), verziendheid (hypermetropie) en een cylindrische afwijking
Tussen de twee lenzen bevindt zich het diafragma, de pupil (de zwarte opening). Aan de binnenkant van de oogbol ligt de gevoelige filmplaat, het netvlies (retina). Het lenzenstelsel zorgt ervoor dat op het netvlies een scherpe afbeelding komt. In de tekeningen hieronder wordt het glasvocht en het netvlies getoond:
Hoornvlies (cornea) Slijmvlies (conjunctiva) Regenboogvlies (iris) Lens |
Glasvocht (corpus vitreum) Netvlies (retina) Vaatvlies (choroidea) Harde oogrok (sclera) |
Macula (de gele vlek, zie letter E) Oogspier (m. rectus/obliques) Bloedvat (vena vorticosa) Oogzenuw (nervus opticus) |
Afmetingen van het oog
Indien het oog niet-geaccommodeerd is, dan zijn de afmetingen ongeveer als volgt:
- Hoornvlies
- het vóórvlak van het hoornvlies wordt als referentiepunt genomen, dwz op 0 (dwz vanaf hier wordt er gemeten)
- de dikte van het hoornvlies = 0.55 mm.
- de diameter.
- de diameter van het hoornvlies (van het witte deel aan de neuszijde tot het witte deel aan de buitenzijde, (white-to-white WTW afstand genoemd) is in het horizontale vlak ongeveer 11.5-12.5 mm (± 0.5 mm) en in het verticale vlak ongeveer 10.5 mm.
- de diameter van de voorste oogkamer (van kamerhoek tot kamerhoek gemeten, ofwel de angle-to-angle afstand) is vaak een fractie kleiner dan de white-to-white afstand (WTW).
- de kromming van het hoornvlies (keratometrie waarde) = 43.3-43.5 D (SD ± 1.5 D). Bij de meeste mensen (> 90%) bevindt zich de keratometrie tussen de 41.0 en 46.0 D (SD ± 1.5 D). Bij mannen is het hoornvlies iets vlakker dan bij vrouwen met een verschil van ongeveer -0.4 tot -0.6 D.
- de cornea-radius is ongeveer 7.7 mm (SD ± 0.3 D).
- de refractie-index is 1.3375.
- ACD. Dit is de afstand van het voorvlak van het hoornvlies (epitheelzijde) tot het voorvlak van de lens. Deze afstand bedraagt ongeveer 3.1-3.2 mm. Dit is vergelijkbaar met de diepte van de voorste oogkamer (ACD, anterior chamber depth). Het is van belang hoe de ACD precies wordt gemeten of gedefinieerd. Wordt daarbij de dikte van het hoornvlies wel of niet meegeteld. Zo wordt er onderscheid gemaakt in de externe ACD (de afstand van het vóórvlak van het hoornvlies en de lens) en de interne ACD (de afstand van het hoornvlies-achtervlak tot het lens-vóórvlak). De begrippen worden soms door elkaar gehaald. Zo wordt met de ‘anatomische ACD’ de ene keer de externe ACD bedoeld en de andere keer de interne ACD.
- De externe ACD is gemiddeld ongeveer 3.1-3.2 mm (SD ± 0.4 mm).
- De interne ACD is ongeveer 2.7 mm. Bij de aangepaste ACD wordt de dikte van het hoornvlies afgetrokken (de hoornvliesdikte is ongeveer 0.55).
- Lens: de afstand van het voorvlak van het hoornvlies tot het achtervlak van de ooglens = 7.2 mm
- Aslengte. De afstand van het hoornvlies tot het achtervlak (het netvlies) = 23.0 tot 23.5 mm (dit is de meting met de IOLmaster die de afstand t/m het achtervlak van het netvlies meet. De afstand tot het vóórvlak is ongeveer 1 mm kleiner).
Bij de meeste mensen bevindt zich de aslengte tussen de 22 en 25 mm (SD ongeveer ± 0.95 tot 1.3 mm). Bij mannen is het oog iets langer dan bij vrouwen met een verschil van ongeveer +0.4 tot +0.55 mm).
IOL-master meting
2. Refractie (brilsterkten)
Normaliter vallen lichtstralen of beelden precies op het netvlies waardoor ze scherp worden waargenomen.
De objecten waarnaar we kijken, worden door het lenzenstelsel (hoornvlies, ooglens) van richting dusdanig veranderd dat de objecten omgekeerd op het netvlies geprojecteerd worden (een boven-onder als links-rechts). Refractie- of brekingsafwijkingen zijn afwijkingen van de brilsterkten. Hierdoor gaat men wazig zien. Er bestaat een hoge mate van variatie in het voorkomen van bijziendheid, verziendheid en emmetropie (geen brilsterkte) tussen diverse onderzoeken, leeftijd en etniciteit. De percentages staan in betreffende folders vermeld. Globaal bedraagt de gemiddelde afwijking van de refractie (SE, brilsterkte) in de Westerse bevolking -0.40 tot -0.60 D (SD van 2.50 D) [Ophth 2016; 59 en BJO 2014;857].
De refractieafwijkingen zijn onder te verdelen in:
- bijziendheid (myopie) → zie folder bijziendheid
- verziendheid (hypermetropie) → zie folder verziendheid
- cylindrische afwijkingen → zie folder cylinders
- ouderdomsverziendheid → zie folder presbyopie
3. Oogleden
De oogleden hebben een beschermende functie tegen:
- uitdroging van het oog
- fel licht
- vreemde voorwerpen die op ons afkomen
We knipperen met de oogleden, waardoor de traanfilm, die op het hoornvlies ligt, steeds ververst wordt en het oog tegen uitdroging beschermd wordt.
De anatomie en functie, met illustraties, staan beschreven in een andere folder → zie folder “bouw en functie oogleden”.
Het knipperen van de oogleden is van belang voor een goede gezichtsscherpte en voor de gezondheid van het oogoppervlak. Tijdens het knipperen en het sluiten van het oog beweegt het bovenooglid naar beneden in een roterende beweging. Hierdoor sluit eerst het buitenste deel van beide oogleden (temporale zijde), daarna sluit het oog zich van buiten (temporaal) naar binnen (nasaal, de neuszijde). Hierdoor wordt de traanfilm in de traanfilmmeniscus gedreven en wordt het vuil richting de traanpunten bewogen zodat het afgevoerd kan worden via de traanwegen. Tijdens het knipperen sluit het oog overigens niet altijd volledig.
Het knipperen speelt een belangrijke rol bij:
- de mechanische bescherming van het oog
- het optimaliseren van de traanfilm
- het verspreiden van het traanvocht over het oogoppervlak
- het verspreiden van de vetlaag van de traanfilm
- het bevorderen van de afgifte van vetbestanddelen (talg) uit de talgkliertuitgangetjes van het ooglid (Meibom klieren)
- het verwijderen (wegspoelen) van afvalproducten of vuil
Knipperen van de oogleden is een beweging waarbij de traanvloeistof verdeeld wordt over het oogoppervlak. De knipperreflex en knipperkracht beinvloeden de conditie van de traanfilm. Een volledige knipperslag is nodig om de traanfilm te stabiliseren. Het krachtig sluiten van de oogleden bevordert de meibomkliersecretie en de dikte van de olie laag van de traanfilm.
4. Hoornvlies (de cornea)
Het hoornvlies (de cornea) is het voorste doorzichtige deel van het oog. Het is een voortzetting van het witte deel van het oog, de harde oogrok (sclera) genoemd. De sclera omvat de hele oogbol. Achter het hoornvlies is het gekleurde deel van het oog te zien, het regenboogvlies (iris). Het hoornvlies werkt als een lens en zorgt voor de breking van lichtstralen. Het is zelfs sterker dan de eigenlijke ooglens.
De brekingssterkte van een lens wordt uitgedrukt in dioptrieën (D). Hoe groter het aantal dioptrieën, hoe sterker de lens. De brekingssterkte van het hoornvlies ligt tussen de 40 en 45 dioptrieën.
Uitgebreidere informatie over:
– de bouw en functie van het hoornvlies
– brekend vermogen van het hoornvlies
– de sferische aberraties
vindt u op deze website → folder hoornvlies/slijmvlies.
5. Bindvlies, slijmvlies (conjunctiva)
De conjunctiva, ofwel het bindvlies, is de slijmvliesbekleding va:
- de binnenzijde van de oogleden en
- de buitenzijde van de oogbol (bulbus oculi)
De conjunctiva aan de binnenzijde van de oogleden is rood vanwege de vele bloedvaten en wordt “conjunctiva palpebralis” genoemd. Op de foto is dit aangegeven met een *.
De conjunctiva op de oogbol ligt op het witte deel van het oog (de harde oogrok) en wordt “conjunctiva bulbi” genoemd (witte pijl). De conjunctiva loopt tot de rand van het hoornvlies (h). De overgang van het hoornvlies (cornea) en de conjunctiva wordt de limbus genoemd. Aan de binnenzijde van de oogleden gaat de conjunctiva palpebralis over in de conjunctiva bulbi. Deze overgangsplooi wordt de “conjunctivaalzak of fornix” genoemd (letter f).
h= hoornvlies (cornea)
i= iris (regenboogvlies)
f= fornix
T= tarsus (de bindweefselplaat van het ooglid)
*= conjunctiva palpebralis
witte pijl= conjunctiva bulbi
In de conjunctiva zitten kleine talgkliertjes, gobletcellen, genoemd. Deze zorgen voor de slijmlaag van de traanfilm (mucine-laag). De conjunctiva heeft, in tegenstelling tot veel andere oogweefsels, een groot vermogen tot genezing. De operatiewonden in de conjunctiva genezen snel en zonder complicaties.
De meest voorkomende afwijkingen van de conjunctiva is een rood oog of een uitwendige ontsteking (conjunctivitis). Voor meer details over de conjunctiva, zie folder hoornvlies/slijmvlies.
6. Traanfilm
De traanfilm is een dun laagje vocht dat over het voorste deel van het oog ligt (hoornvlies en slijmvlies). Het is nodig om een optimale gezichtsscherpte te krijgen (een glad oppervlak waarin de lichtstralen optimaal worden gebroken). De traanfilm houdt het oog vochtig (smering) en beschermt het oog tegen infecties, buitenlucht, vuil etc.
Bij elke knipperslag (na 20-30 seconden) wordt de traanfilm in een dun laagje gelijkmatig verdeeld over het oog. Hiernaast is de opbouw van de traanfilm en een deel van het hoornvlies weergegeven. Het buitenste laagje van het hoornvlies heet het ‘epitheel, het middelste laagje het ‘stroma’. De traanfilm is samengesteld uit drie bestanddelen (percentage tussen haakjes):
- Een buitenste (lipide/vet) laag (± 1.5%, 0.1 μm)
Deze olie-achtige laag (lipiden) wordt geproduceerd door kleine kliertjes in de oogleden (de Meibom-kliertjes). Deze laag voorkómt een snelle verdamping van het traanvocht. De lidslag tijdens het knipperen is belangrijk bij vrijkomen van de lipiden uit de kliertjes. De dikte van de lipide-laag neemt toe bij krachtig (geforceerd) knipperen en neemt af bij onvoldoende knipperen. - Een middelste (waterige) laag (95.5%, 7 μm)
- Productie: deze waterlaag wordt geproduceerd door:
- de traanklier: de hoofd-traanklier speelt de belangrijkste rol bij de productie van de waterlaag (95%).
- accessoire traankliertjes (bijkomstige traankliertjes). Deze kleine kliertjes bevinden zich in het slijmvlies (conjunctiva) en bestaan uit de kliertjes van Krause en Wolfgang. Ze dragen bij aan het overige deel van de waterlaag (5%).
- Afgite (secretie). Er is een basale secretie (de afgite in rusttoestand) en een reflex secretie (dit is de afgifte als de traanklier extra gestimuleerd wordt). De reflex secretie neemt toe bij ontstekingen en irritaties en neemt af bij slapen en verdovingsdruppels.
- Samenstelling. De waterlaag bestaat uit diverse componenten, zoals water, electrolyten, mucines, proteine (eiwit), groeifactoren en ontstekingscomponenten (cytokines).
- Functies. De functies van deze waterlaag zijn:
- het voorzien van zuurstof voor de buitenste hoornvlieslaag (epitheel)
- een antibacteriele functie (door bepaalde proteinen)
- het schoonspoelen van het oog van vuil, stof en bacteriën
- het glad maken van het oppervlak door het opvullen van onregelmatigheden van het hoornvlies waardoor een glad optisch oppervlak ontstaat (om de lichtstralen optimaal te breken)
- Productie: deze waterlaag wordt geproduceerd door:
- Een binnenste (mucine) laag (3%, 0.2 μm)
Deze slijmachtige laag wordt m.n. geproduceerd door kleine kliertjes in het bindvlies (conjunctiva) van het oog. Dit zijn de zgn. slijmbekercellen of gobletcellen. Dit laagje zorgt ervoor dat de waterige laag kan hechten aan het oppervlak van het hoornvlies (epitheel). Tevens dient het als bevochtiging van het oog.
Dit alles zorgt ervoor dat de tranen zich goed aan het hoornvlies hechten en zo weinig mogelijk verdampen. De traanfilm is dan van optimale kwaliteit. De meest voorkomende aandoening van de traanfilm is een droog oog.
Knipperen van de oogleden is een beweging waarbij de traanvloeistof verdeeld wordt over het oogoppervlak. De knipperreflex en knipperkracht beinvloeden de conditie van de traanfilm. Een volledige knipperslag is nodig om de traanfilm te stabiliseren. Het krachtig sluiten van de oogleden bevordert de meibomkliersecretie en de dikte van de olie laag van de traanfilm.
7. Voorste en achterste oogkamer (VOK, AOK)
Het oog heeft 2 oogkamers, de voorste oogkamer (VOK) en de achterste oogkamer (AOK). De voorste oogkamer ligt tussen het hoornvlies en de iris (het regenboogvlies).
De achterste oogkamer bevindt zich tussen de iris en de ooglens. De oogkamers zijn gevuld met een heldere vloeistof, oogvocht of kamerwater genoemd. De vloeistof wordt continu door het oog aangemaakt en afgevoerd.
Het kamerwater wordt gemaakt door het straallichaam (corpus cilaire c.c., op de tekening aangegeven met 1). In het corpus ciliare, met name in het ciliaire epitheel en de bloedvaten, bevinden zich beta-adrenerge receptoren die een rol spelen bij de productie van kamerwaterHet kamerwater stroomt vanuit de achterste oogkamer (ruimte tussen de iris en lens) door de pupil heen (2) naar de voorste oogkamer (tussen de iris en het hoornvlies). Het kamerwater zorgt voor de aanvoer van voedingsstoffen en zuurstof.
In de kamerhoek (op de tekening hierboven aangegeven met 3), de hoek tussen het hoornvlies en de iris, bevinden zich een netwerk van vele kleine openingen in de harde oogrok.
De afvoer van het kamerwater vindt plaats in de kamerhoek. Via een soort filtersysteem (trabekelsysteem) komt het water terecht in afvoerkanaaltjes (kanaal van Schlemm). Via dit systeem wordt het kamerwater afgevoerd naar de bloedbaan (zie tekening hiernaast). Het kanaal van Schlemm loopt rondom en parallel aan de limbus (overgang van hoornvlies en harde oogrok). De diameter van dit kanaaltje is ongeveer 120 μm (terwijl in postmortem ogen 190-350μm wordt gemeten).
Er zijn feitelijk 2 afvoersystemen:
1) de conventionele outflow pathway (via deze route vindt 85% van de totale afvoer van het kamerwater plaats). Het kamerwater gaat door de binnenste laag van het trabekelsysteem, daarna door het buitenste deel van het trabekelsysteem (de juxtacanalicular connective tissue JCT genoemd). Vervolgens gaat het water afgevoerd door de poriën in de binnenwand van het Schlemm’s kanaal om terecht te komen in het kanaal van Schlemm. Van hieruit gaat de flow naar de “collector channels” en bereikt het uiteindelijk de episclerale vaten en de bloedbaan. De meeste outflow-weerstand treft men aan thv de JCT en de wand vh Schlemm’s kanaal. Indien die weerstand te hoog is, ontstaat een hoge oogdruk.
2) de 2e weg van afvoer gaat via de zogenaamde “Episclerale outflow”.
Er vindt een continu proces van aanmaak en afvoer van kamerwater plaats. Het oog wordt dus op spanning gehouden door de constante aanmaak van kamerwater, dat – tegen een bepaalde weerstand in – weer wordt afgevoerd. Deze spanning wordt “de oogdruk” genoemd. Het oog is te vergelijken met een voetbal, die opgepompt moet worden om mooi rond en op spanning te zijn. De hoogte van de oogdruk is afhankelijk van het evenwicht tussen aanmaak en afvoer van het kamerwater. De gemiddelde oogdruk ligt tussen de 10 en 22 mmHg. Als het evenwicht tussen aanmaak en afvoer van kamerwater verstoord is, kan de oogdruk oplopen. Een hoge oogdruk speelt een rol bij de aandoening glaucoom.
- de afstand van het voorvlak van het hoornvlies tot het voorvlak van de lens. Deze afstand bedraagt ongeveer 3.2 mm. Dit is vergelijkbaar met de diepte van de voorste oogkamer (ACD, anterior chamber depth). Het is van belang hoe de ACD precies wordt gemeten of gedefinieerd. Wordt daarbij de dikte van het hoornvlies wel of niet meegeteld. Zo wordt er onderscheid gemaakt in de externe ACD (de afstand van het hoornvlies-vóórvlak tot het lens-vóórvlak) en de interne ACD (de afstand van het hoornvlies-achtervlak tot het lens-vóórvlak). De begrippen worden soms door elkaar gehaald. Zo wordt met de ‘anatomische ACD’ de ene keer de externe ACD bedoeld en de andere keer de interne ACD.
- de externe ACD is gemiddeld ongeveer 3.2 mm. Bij de meeste mensen bevindt zich de ACD tussen de 2.75 en 3.5 mm (SD ongeveer ± 0.35 mm). Bij mannen is de ACD iets kleiner dan bij vrouwen met een verschil van ongeveer -0.02 tot -0.15 mm.
- de interne ACD is ongeveer 2.7 mm
De afstand van het voorvlak van het hoornvlies tot het voorvlak van de lens is vergelijkbaar met de diepte van de voorste oogkamer (ACD, anterior chamber depth). Deze is ongeveer 3.2 mm. Bij de meeste mensen ligt de ACD tussen de 2.75 en 3.5 mm (SD ongeveer ± 0.35 mm). Uit onderzoek blijkt dat de ACD afneemt bij het ouder worden (ongeveer 17-19 μm per jaar; bijv. een ACD van 4 mm bij een kind, 3.3 mm bij een 40-jarige en 2.75 mm bij een 60-jarige). Dit komt m.n. doordat de ooglens iets naar voren komt bij het ouder worden (in studie bedroeg dit 11 μm per jaar).
Het is van belang hoe de ACD precies wordt gemeten of gedefinieerd. Wordt daarbij de dikte van het hoornvlies wel of niet meegeteld. Zo wordt er onderscheid gemaakt in de externe ACD (de afstand van het hoornvlies-vóórvlak tot het lens-vóórvlak) en de interne ACD (de afstand van het hoornvlies-achtervlak tot het lens-vóórvlak). De begrippen worden soms door elkaar gehaald. Bij de ene studie wordt de dikte van het hoornvlies wel meegeteld, bij de andere weer niet. Zo wordt met de ‘anatomische ACD’ de ene keer de externe ACD bedoeld en de andere keer de interne ACD bedoeld. De interne ACD wordt ook wel de ‘aangepaste ACD’ genoemd.
De volgende waarden kunnen worden aangehouden:
- De externe ACD is gemiddeld ongeveer 3.2 mm. Bij de meeste mensen bevindt zich de ACD tussen de 2.75 en 3.5 mm (SD ongeveer ± 0.35 mm). Bij mannen is de ACD iets kleiner dan bij vrouwen met een verschil van ongeveer -0.02 tot -0.15 mm.
- De interne ACD is ongeveer 2.7 mm. Bij de aangepaste ACD wordt de dikte van het hoornvlies afgetrokken (de hoornvliesdikte is ongeveer 0.55)
De diepte van de voorste oogkamer (ACD) is mede afhankelijk van de leeftijd (zie boven) en de accommodatie van de eigen ooglens (de ACD wordt ongeveer 0.24 μm minder per dioptrie accommodatie).
8. De pupil en het regenboogvlies (de iris)
De iris
De iris wordt ook wel het regenboogvlies genoemd en bepaalt de kleur van de ogen. De iris ligt tegen de sclera maar is vrij opgehangen tussen het hoornvlies en de lens. De aanhechting van de iris (de irisbasis) bevindt zich ongeveer bij de limbus (de overgang van het hoornvlies en de harde oogrok). De iris functioneert als het diafragma in een fototoestel en zorgt ervoor dat het beeld niet overbelicht wordt. In fel licht wordt de pupil kleiner, in het donker wordt de pupil groter. Hierdoor kunnen we zowel in fel zonlicht als in schemer goed zien.
In de iris bevinden zich 2 soorten spieren die de pupilgrootte kunnen beinvloeden. In het binnenste deel (bij de pupilrand) bevindt zich een kringspier die de pupil nauwer maakt (miosis). Deze spier heet de musculus sphincter pupillae en wordt gestimuleerd door de parasympatische zenuw.
In het buitenste deel zit een radiaire spier (loodrecht op de kringspier) die bij samentrekking de pupil groter maakt (mydriasis). Deze spier heet de musculus dilatator pupillae en wordt gestimuleerd door de sympatische zenuw (voor een tekening en details, zie folder pupil/iris). Bij een grote pupil neemt de scherptediepte, ofwel de afstand waarover een beeld scherp is, af. Bij een nauwe pupil neemt de scherptediepte toe.
Druppels die de pupil vergroten (bij oogonderzoek) of verkleinen, grijpen in op één van deze spieren in de iris (zie folder pupil/iris). De iris bepaalt de kleur van de ogen. Heeft iemand veel pigment in de ogen dan is de iris bruin. Bij weinig pigment heeft men blauwe of grijze ogen. Bij albino’s is de iris doorzichtig, maar heeft het een rode kleur vanwege de talrijke bloedvaatjes.
De kleur van de iris kan veranderen bij bepaalde oogziekten (bijv. een inwendige oogontsteking of uveitis genoemd) of door bepaalde medicijnen (bijv. glaucoomdruppels).
De pupil
De pupil kan het diafragma van het oog worden genoemd. Het is een ronde opening in de iris. De lichtstralen gaan door de pupil heen. Van buitenaf is de pupil zichtbaar als een zwarte opening doordat het binnenste van het oog een donkere kamer is. Indien men een foto maakt, wordt het rode licht van het netvlies gereflecteerd waardoor een “rode pupil” ontstaat op de foto. In fel zonlicht wordt de pupil klein, in schemer en donker groot. In de loop van de leeftijd kan de pupilopening wat nauwer worden. De grootte van de pupilopening kan beinvloed worden door:
- lichtomstandigheden
- bepaalde medicijnen: bijv. pupilverwijdende of pupilvernauwende druppels
- bepaalde oogziekten: bijv. een inwendige oogontsteking (uveitis), bepaalde pupilaandoeningen (Adie pupil, syndroom van Horner) of aangeboren afwijkingen. Verschil in pupilgrootte tussen beide ogen (anisocorie) kan voorkomen bij normale ogen en bij bepaalde oogaandoeningen.
Uitgebreide informatie over de volgende onderwerpen vindt u elders op de website → zie folder pupil/iris.
- de spieren in de iris
- de aansturing van de iris-spieren door zenuwen
- de beïnvloeding van de pupilgrootte door oogdruppels (verwijding, vernauwing) bij een oogonderzoek
9. Ooglens
De ooglens bevindt zich achter het regenboogvlies en is zichtbaar in de pupilopening.
De lens is, naast het hoornvlies, een van de belangrijkste brekende systemen van het oog. De ooglens breekt ongeveer 20 dioptrie. Bij elkaar opgeteld worden de lichtstralen door het hoornvlies en lens ongeveer 60-65 dioptrie gebroken.
Het oog is een optisch systeem waarin de convergerende lens na lichtbreking een beeld projecteert op het netvlies. Doordat de lens van vorm en dikte kan veranderen, veranderen de brekende eigenschappen van het oog, zodat men in staat is om op verschillende afstanden scherp te zien, hetgeen accommodatie wordt genoemd.
De ooglens is niet star maar kan van sterkte veranderen door boller of platter te worden. Hierdoor is scherpstellen op verschillende afstanden mogelijk. De verandering van sterkte vindt plaats door een accommodatiespier in het straallichaam (corpus ciliare), die via de ophangvezels rondom aan de lens verbonden is. Als we op afstand kijken is de lens plat, als we lezen is de lens boller. Dit mechanisme van boller en dikker worden van de lens wordt accommodatie genoemd. We zijn dus in staat zowel van dichtbij als van veraf scherp zien. Dit vermogen van het oog wordt ‘accommodatie’ genoemd (zie folder over accommodatie).
Het vermogen om te accommoderen (scherpstellend vermogen van de ooglens) neemt in de loop van de leeftijd af door een toenemende stugheid van de lens door veroudering. Kinderen zijn in staat enorm te accommoderen, ouderen juist niet meer. Tot ongeveer 42-45 jaar kan het oog nog voldoende accommoderen om te kunnen lezen. Hierna wordt de lens stugger, waardoor het lezen (zonder bril) niet goed meer mogelijk is. Vandaar dat men meestal een leesbril nodig heeft vanaf ongeveer 42-45 jaar. De meest voorkomende aandoening van de ooglens is staar.
zonula vezels
10. Zonula en corpus ciliare
De lens zit in een lenszakje. Het lenszakje zit d.m.v. hele dunne draadjes (ophangbandjes) aan het corpus ciliare (straalvormig lichaam) vast. Deze ophangbandjes worden zonulavezels genoemd. Het kan voorkomen dat deze zonulavezels zwakker zijn of worden na een staaroperatie (zie folder ‘gecompliceerde staaroperatie’). De zonula-vezels kunnen ook scheuren na een trauma (zonula ruptuur) of zwak zijn bij bepaalde syndromen.
links: overzicht oog
rechts: detail van het groene kader: zonula vezels
De musculus ciliaris is een kringspier die gelegen is in het voorste gedeelte van het oog in het straallichaam (corpus ciliare). Het straallichaam is het onderdeel van het oog dat het kamerwater produceert. In de gangbaarste theorie van accommodatie wordt gesteld dat de musculus cilairis de accommodatie van de lens regelt. De cilaire spier stelt de lens in staat om van vorm en daarmee van brekende waarde te veranderen, zodat op verschillende afstanden scherp kan worden gezien. Samentrekking (contractie) van de spier leidt tot boller worden van de lens, waardoor het licht sterker wordt gebroken. Ontspanning (relaxatie) leidt tot vervlakking van de lens waardoor het licht minder sterk wordt gebroken.
Het corpus ciliare begint 1 mm van de limbus (de overgang van het hoornvlies naar het slijmvlies/harde oogrok). Het corpus ciliare is 6 mm en bestaat uit 2 delen: de pars plicata (2 mm) en de pars plana (4 mm). De pars plicata speelt een rol bij de productie van kamerwater. Bij een disbalans tussen aanmaak en afvoer van kamerwater wordt er gesproken van glaucoom.
Na het corpus ciliare begint het netvlies. De overgang van het corpus ciliare en het netvlies wordt de ora serrata genoemd. Bij oogoperaties of ooginjecties wordt de binnenkant van het oog bereikt via de pars plana (hierdoor vindt er geen netvliesschade plaats).
Voor meer details over:
- de afmetingen van het corpus ciliare → zie folder bouw en functie netvlies-glasvocht.
- de beïnvloeding van medicijnen op de accommodatie → zie folder pupil/iris/accommodatie.
In het corpus ciliare kan een gezwel ontstaan, een “corpus ciliare melanoom” genoemd. Dit komt zelden voor en omvat ongeveer 5% van alle uvea-melanomen.
11. Glasvocht
Er is een aparte folder over het glasvocht (zie bouw en functie netvlies-glasvocht). Hier volgt een samenvatting.
Achter de lens bevindt zich een ruimte die geheel gevuld is met glasvocht (corpus vitreum). Dit is een gelei-achtige substantie omgeven door een dun vlies (achterste glasvochtmembraan).
Het glasvocht bevat geen bloedvaten. Wel zitten er dunne collageenvezels in die zorgen voor de elasticiteit en de stevigheid van de gelei. Met de loop van de jaren neemt de elasticiteit van de vezels in het glasvocht af. Rond het 60ste jaar gaat het glasvocht zich hierdoor verdichten en vervloeien. Soms wordt het glasvocht wat minder transparant en zijn de vezels in het eigen oog zichtbaar. Deze structuur is dan zichtbaar op een wit vlak of bij het kijken in blauwe lucht. Men ervaart dit als troebelingen, spinneweb, vliegjes, puntjes. Dit wordt mouches volantes (vliegende muggen) genoemd.
De bekendste klachten of afwijkingen van het glasvocht zijn: mouches volantes, een achterste glasvochtloslating, een glasvochtbloeding en overige aandoeningen (zie elders op website www.oogartsen.nl.
Voor gedetailleerde informatie over de bouw van het glasvocht, de glasvochtloslating, de glasvochtbasis, de afmetingen van het corpus ciliare (straalvormig lichaam) en glasvochtbasis → zie folder bouw en functie netvlies/glasvocht/vaatvlies.
12. Netvlies (retina) en de gele vlek
Er is een aparte folder over het netvlies (zie bouw en functie netvlies-glasvocht). Hier volgt een samenvatting. Het netvlies (de retina) vormt de binnenbekleding van het oog. Het is een complexe structuur, verdeeld in 10 afzonderlijke lagen, en samengesteld uit fotoreceptoren (staafjes en kegeltjes), neuronen en steunweefsel. Het netvlies heeft een roodachtige kleur.
Als de oogarts in het oog kijkt, ziet men de volgende structuren: de gele vlek (macula, het centrum zonder bloedvaten), het begin van de oogzenuw (papil) en de daaruit komende bloedvaten (4 aanvoerende slagaders en 4 afvoerende aders).
De kop van de oogzenuw (papil) is de bleke ronde schijf in de tekening (diameter 1.5 mm). In dat gebied zitten geen zintuigcellen waardoor met dit gebied niet waargenomen wordt. Het wordt ook wel de blinde vlek genoemd.
In het centrum van het netvlies (midden achter op het netvlies) bevindt zich de gele vlek (macula lutea, diameter 5.5 mm). Het wordt ook wel de achterpool genoemd en bestrijkt ongeveer het gebied tussen de grote bloedvaten. In dit gebied komen de lichtstralen of beelden terecht waar we naar kijken.
Het centrale deel van de macula vertoont een depressie (afvlakking, soort dal) van het binnenste netvliesoppervlak. Dit wordt de fovea genoemd (fovea centralis, 1.5 mm), het bevat alleen kegels. In dat gebied is het netvlies dunner dan in het overige deel van de macula (het heeft op doorsnede de vorm van een kommetje of een dal). Omdat in de fovea de kegeltjes heel dicht op elkaar zitten, kunnen we hele fijne details zien. De fovea is herkenbaar aan een ovale lichtreflex.
doorsnede centrum van netvlies
De fovea loopt verder langzaam af, waarbij de vorm te vergelijken is met een ‘dal of ondiepe sloot’. Het centrale deel van de fovea, de bodem van de fovea, wordt de foveola genoemd (diameter 0.35 mm).
Het netvlies (retina) bestaat uit 10 lagen, van binnen (glasvochtzijde) naar buiten (vaatvlieszijde):
– ILM (internal limiting membrane, groene lijn)
– NFL (nerve fiber layer, gele lijn)
– GCL (ganglioncell layer)
– IPL (inner plexiform layer)
– INL (inner nuclear layer)
– OPL (outer plexiform layer)
– ONL (outer nuclear layer)
– ELM (external limiting membrane)
– Fotoreceptor (kegels, staafjes)
– RPE (pigmentblad)
Onder het netvlies bevindt zich een RPE laag (retina pigmentepitheel) en het vaatvlies (choroidea). Het vaatvlies is een netwerk van bloedvaten (choriocapillaris en grotere choroidale vaten). Deze zorgen voor de zuurstofvoorziening van de buitenste lagen van het netvlies. Onder het vaatvlies zit de harde oogrok (sclera) die de stevigheid van het oog geeft.
Tekening: een doorsnede van het netvlies (de lagen op een OCT scan):
In het netvlies bevinden zich speciale cellen die we fotoreceptoren noemen (bestaande uit de ONL en de fotoreceptorsegmenten). Deze fotoreceptoren zetten beelden om in elektrische signalen, die vervolgens naar de hersenen gaan. Voor gedetailleerde informatie over kegels en staafjes → zie folder netvlies/glasvocht.
Er zijn drie soorten kegeltjes, die elk gevoelig zijn voor een andere golflengte van het licht. De 3 kegeltjes hebben ieder een eigen spectrale gevoeligheid, te weten blauw, groen en rood. Een bepaalde kleur, die het oog “ziet”, wordt ontleed in componenten die ieder van deze 3 kegeltjes kan verwerken. In de hersenen wordt deze informatie weer samengesteld tot een gewaarwording van de gegeven kleur. Gelijktijdige stimulatie van alle 3 soorten kegeltjes leidt tot de waarneming van “wit”. Door verwerking van informatie van de verschillende soorten kegeltjes kunnen we alle kleuren tussen violet en rood zien.
Voor informatie over:
– licht, lichtspectrum en golflengten
– de afwijkende waarneming van kleuren → zie folder kleurenblindheid.
Samengevat: voor het scherpe zien en het waarnemen van kleuren dient vooral het centrale deel van de retina (de macula) met alleen kegeltjes; voor het waarnemen onder slechte lichtomstandigheden wordt meer gebruik gemaakt van de periferie van het netvlies (vooral staafjes).
Vele netvliesafwijkingen worden beschreven op deze website http://www.oogartsen.nl// bij rubriek “Glasvocht / Netvlies”.
Voor overige informatie zoals:
– opbouw van netvlies in verschillende lagen
– fotoreceptoren (kegeltjes en staafjes)
– de macula pigmenten (luteine, zeaxanthine)
– de bloedvoorziening van het oog
→ zie folder bouw en functie van netvlies/glasvocht/vaatvlies.
13. Vaatvlies (choroidea) en harde oogrok (sclera, oogwit)
Er is een aparte folder over het netvlies (zie bouw en functie netvlies-glasvocht). Hier volgt een samenvatting.
De harde oogrok (sclera, het oogwit) geeft het oog zijn stevigheid. De harde oogrok is wit en gaat aan de voorkant over in een doorzichtig deel, het hoornvlies (cornea). De sclera is het buitenste deel van het oog (de beschermlaag). De sclera is het dikst aan de achterzijde van het oog (achterpool) en dunner (of het dunst) ter hoogte van de maximale bolling van het oog (equator). Waarschijnlijk is de sclera het dunst rondom de oogzenuw.
Aan de achterzijde ligt tussen het netvlies en de harde oogrok het vaatvlies (choroidea). Dit vaatvlies is een dicht netwerk van bloedvaten, dat voor de voeding van het buitenste deel van het netvlies zorgt (o.a. van de staafjes en kegeltjes). Afvoer van bloed vindt plaats door 4 hoofdaderen, de vena vorticosa genoemd.
Afkortingen in de tekening:
H= hoornvlies (cornea)
R= regenboogvlies (iris)
G= glasvocht (corpus vitreum)
N= netvlies (retina)
V= vaatvlies (choroidea)
O= harde oogrok (sclera)
Z= oogzenuw (nervus opticus)
S= spier
Het verwerken van het beeld in het netvlies is een proces dat veel energie kost. Deze energie wordt grotendeels geleverd door het vaatvlies. Het vaatvlies gaat aan de voorkant van het oog over in de iris (regenboogvlies). De bekendste afwijking van het vaatvlies is een inwendige oogontsteking, ook wel uveitis genoemd (zie folder uveitïs). De sclera en de choroidea nemen in dikte af bij een toenemende bijziendheid (myopie).
Oogzenuw (nervus opticus), hersenen en hersencentrum
Het beeld dat in het oog gevormd wordt van de buitenwereld, wordt in het netvlies omgezet in elektrische signalen die door de oogzenuw worden doorgestuurd naar het achterste gedeelte van de hersenen (visuele schors) waar interpretatie van het beeld, het eigenlijke zien, plaatsvindt. De oogzenuw (Latijn: nervus opticus; Engels: optic nerve) is dus de verbindingskabel tussen het oog en de visuele schors, het hersengedeelte waarmee we zien. De oogzenuw bestaat uit meer dan een miljoen fijne elektriciteitsdraden, de oogzenuwvezels.
Achterin het oog bevindt zich de oogzenuw (nervus opticus). Deze oogzenuw ontvangt de informatie van de zenuwvezels, afkomstig van de kegeltjes en staafjes in het netvlies. De oogzenuw is in feite de informatiekabel die het oog verbindt met de hersenen. Het bevat ongeveer 1.2 miljoen zenuwvezels (axonen).
De plek waar de oogzenuw vast zit aan de oogbol heet de kop van de oogzenuw (papil). De kop van de oogzenuw (Latijn: papil) is bij oogspiegelen zichtbaar in het oog als een rose schijfje waaruit bloedvaten ontspringen. Voor uitgebreide informatie over de bouw en functie van de oogzenuw → zie folder bouw/functie oogzenuw.
De oogzenuw loopt in de oogkas naar achteren en gaat door een opening in de schedelbasis naar de schedel toe. Vrijwel direct daarna kruist een gedeelte van de zenuwvezels elkaar. Deze kruising wordt het chiasma opticum genoemd.
Na de kruising van de zenuwvezels in het knooppunt (chiasma opticum), ontspringen van hieruit 2 banen die ieder naar de linker en rechter hersenhelft toe lopen. Zo’n baan wordt de tractus opticus genoemd. De tractus opticus komt uit in bepaalde zenuwknopen (corpus geniculatum laterale, zie de blauwe en gele knoop in de tekening). Na deze zenuwknoop gepasseerd te zijn, komen de zenuwvezels, via de radiatio optica, uiteindelijk terecht in de ziencentra van de hersenen, ofwel de hersenschors (het visuele centrum in de optische schors of occipitaal kwab).
Dit hersendeel bevindt zich in het achterhoofd en hiermee registreren wij de beelden (rode en roze gebied).
– grijs gebied = grote hersenen
– lichtgroen gebied = hersenstam
– oranje gebied = kleine hersenen
– rode/roze gebied = ziencentrum
- Voor uitgebreidere informatie over de bouw en functie van de oogzenuw, oogzenuwbanen en hersenbanen → zie folder oogzenuw/hersenbanen.
- Voor een overzicht van de afwijkingen van de oogzenuw en hersenbanen → zie folder oogzenuw afwijkingen.
15. De hersenzenuwen (nervus III, IV, VI, VII)
Bepaalde hersenzenuwen spelen een rol bij het oog. De hersenen bevatten 12 hersenzenuwen. De hersenzenuwen sturen de volgende structuren aan:
de 2e hersenzenuw (nervus opticus) | de oogzenuw |
de 3e hersenzenuw (nervus oculomotorius) |
aansturing diverse oogspieren aansturing van bovenoogleden aansturing pupil – accommodatie |
de 4e hersenzenuw (nervus trochlearis) | aansturing van oogspier (schuine oogspier) |
de 5e hersenzenuw (nervus ophthalmicus) | gevoeligheid hoornvlies |
de 6e hersenzenuw (nervus abducens) | aansturing oogspier |
de 7e hersenzenuw (nervus facialis) | gelaatsspieren en oogleden |
Uitvalverschijnselen van diverse hersenzenuwen worden in diverse folders beschreven, onder de rubriek “Zenuwen / Oogkas”:
– de 2e hersenzenuw → zie folder hersenzenuw 2.
– de 3e, 4e, 6e hersenzenuwen → zie folder hersenzenuw 3,4,6.
– de 7e hersenzenuw → zie folder hersenzenuw 7.
16. Oogkas (orbita)
Het oog bevindt zich in een relatief beschermde omgeving, de oogkas (de orbita). Het oog is omgeven door vetweefsel, 6 oogspieren (rechte en schuine oogspieren), ooglidspieren (die het bovenooglid heffen) en botweefsel (de oogkas). In de oogkas bevindt zich ook de traanklier. De oogkas wordt ook wel “orbita”genoemd.
De beelden worden geregistreerd door het netvlies en via de oogzenuw doorgezonden naar de hersenen. De oogzenuw loopt vanuit de achterzijde van het oog naar de hersenen.
Aan alle zijden wordt het oog beschermd door verschillende botstukken. Dit geldt voor bovenzijde, onderzijde, binnenzijde, buitenzijde en achterzijde). In de oogkas liggen tevens de oogspieren, de traanklier en vetweefsel. De belangrijkste aandoeningen van de orbita zijn een botbreuk van de bodem (orbitabodemfractuur bij een ongeval) en de Graves’ orbitopathie (schildklieraandoening → lees verder).
17. Traanwegen & Traanklier
De oogleden hebben een beschermende functie tegen
– uitdroging van het oog
– fel licht
– vreemde voorwerpen die op ons afkomen
a. Traanwegen
We knipperen met de oogleden, waardoor de traanfilm, die op het hoornvlies ligt, steeds ververst wordt en het oog tegen uitdroging beschermd wordt. Het traanvocht wordt onder andere gemaakt door de traanklier (zie 1 ). Deze ligt aan de buitenkant van het bovenooglid, onder de rand van de oogkas. Van daaruit vloeit het traanvocht als een dun filmpje over de voorzijde van het oog om het tegen uitdroging te beschermen. De bouw van het ooglid wordt uitvoerig uitgelegd bij rubriek “Oogleden”. Bij fel licht knijpen we de ogen tot spleetjes, zodat er minder licht de pupil binnen kan komen en we niet verblind raken. Bij het naderen van vreemde voorwerpen worden de oogleden in een reflex snel dichtgeknepen.
Vooraanzicht van het gelaat:
1= traanklier (glandula lacrimalis)
2= traanpunt (puntum lacrimalis)
3= traankanaaltjes (canaliculus lacrimalis)
4= traanzak (saccus lacrimalis)
5= neustraankanaal (ductus nasolacrimalis)
6= neus
Aan de neuszijde zitten in het boven- en onderooglid de traanpunten (2) en traankanaaltjes (3). Dit zijn afvoerbuisjes, waardoor het traanvocht, via de traanzak (4) naar de neus (6) wegloopt. Dit kunnen we merken wanneer we huilen. Niet alleen rollen er tranen uit de ogen, maar door het vele traanvocht gaan we ook snotteren. Ooglidafwijkingen en correcties ervan worden beschreven in de folder of op deze website bij rubriek “Oogleden”. De tranen verdwijnen in ongeveer 10-20% door verdamping. De meeste tranen worden actief afgevoerd via het traanafvoersysteem door de pompfunctie van de oogleden (de orbicularis of kringspier in de oogleden).
In het algemeen opent het kanaal zich spontaan binnen het eerste levensjaar (en vaak < 6 maanden) en verdwijnen de klachten weer. Bij kinderen blijkt dat tijdens de groei de lengte (hoogte, factor 1.8x), de diameter (factor 1.4x) en het volume (factor 4.6x) toeneemt van het traankanaal (ductus nasolacrimalis) in de periode van 2 weken tot 3 jaar (waarbij dit m.n. optreedt in de eerste 6 maanden). Door de holtevorming in het traankanaal en de hydrostatische druk (door toename van het volume) gaat het traankanaaltje waarschijnlijk spontaan open [studie Ophthalmology 2011]). Bij kinderen onder de 6 maanden zit de overgang van het traankanaal (5) en de neus (6) vaak nog dicht. Er zit daar een 2-lagige membraan (van Hasner), afkomstig van het slijmvlies van het traankanaal en van het neusslijmvlies, die later spontaan opengaat. De diameter van het traankanaal is ongeveer 3.5 mm tot 5.5 mm (afhankelijk van studies).
b. Traanklier
De traanklier (‘lacrimal gland’) ligt aan de buiten-bovenzijde in de oogkas (superotemporaal van de orbita) in de fossa lacrimali. De klier bestaat uit 2 lobben: een orbitale en palpebrale kwab. De klier scheidt tranen af naar de buitenwereld en wordt daarom een exocriene klier genoemd.
De tranen bereiken via ongeveer 8-12 afvoergangen (‘lacrimal ducts’) de fornix superior (dit is het gebied waar de slijmvliezen van het bovenooglid en de oogbol bij elkaar komen; de cul-de-sac genoemd). Deze afvoergangetjes eindigen in het slijmvlies (conjunctiva) ongeveer 5 mm boven de bindweefselplaat (tarsus superior.
Behalve in de traanklier, worden tranen ook gemaakt door andere kleinere klieren: de klier van Krause en Wolfring. Deze kliertjes liggen in de fornix superior resp. net boven de bovenrand van de tarsus.
De traanklier is klein en functioneert pas volledig ongeveer 6 weken na de geboorte. Dit verklaart waarom pasgeborenen geen tranen produceren tijdens het huilen.
18. Oogspieren, verdovingstechnieken, visus, stoornissen in de waarneming
In de oogleden zitten de kringspier (musculus orbicularis) voor het sluiten van de oogleden en bovenooglidheffers om het oog te openen (m. levator palpebrae, m. tarsalis superior). Het oog wordt bewogen door 6 oogspieren, 4 rechte en 2 schuine oogspieren. Dmv deze oogspieren zijn we in staat om de ogen in alle blikrichtingen te bewegen. De oogspieren worden aangestuurd door 3 hersenzenuwen (nervus III, IV en VI). De details worden in een aparte folder beschreven:
- oogspieren en oogbewegingen → lees verder
- verdovingstechnieken → lees verder
- visus (gezichtsvermogen) → lees verder
- stoornissen in waarneming / wat ziet de patiënt met een oogziekte → lees verder.